Uit het werk van Nescio spreekt niet alleen melancholie over verloren jeugdidealen, maar ook intense natuurbeleving en boosheid over de teloorgang van het Nederlandse landschap. De Amsterdamse schrijver was een onvermoeibaar wandelaar en bezocht graag kastelen en buitenplaatsen in de provincie. Tijdens deze tochten waren het niet de oude stenen en ridderverhalen die zijn verbeelding prikkelden. Het ging hem om de bomen, de uitzichten en het schijnsel van de zon in het water.
Voor Nescio heb ik een zwak. Altijd gehad – sinds de vierde klas van de hbs. Een leraar Nederlands las iedere zaterdagmorgen voor uit De uitvreter. Toen ‘ie daarmee klaar was, ging ie verder met Titaantjes. De man zelf wilde ooit jazzpianist worden en nog in mijn middelbareschooltijd nam zijn Friese dichterschap een aanvang. Dat groeide uit tot een bescheiden oeuvre, stoelend op ironie en melancholie.
NESCIO LEZEN
Ik zal niet de enige zijn geweest die op deze manier met de bekende bundel met drie novellen van Nescio (De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje) kennismaakte. W.F. Hermans verhaalde ooit dat zijn leraar geschiedenis op het Amsterdamse Barleusgymnasium op bijzondere dagen (Sinterklaas of de laatste schooldag voor de vakantie) voorlas uit De uitvreter. Deze docent dichtte sonnetten in de trant van de Tachtigers. Steeds herhaalde hij dat Nescio volstrekt onbekend was en miskend werd. De jonge scholier Hermans vroeg of hij het boekje een dag van hem mocht lenen. Dat mocht. Hermans herinnerde zich vele jaren later:
De personages in deze verhalen deden dingen die ik zelf ook graag deed: lange wandelingen maken door Amsterdam, rondkijken in de buurt van het IJ, naar het water, de schepen en de meeuwen. Zich door poëtische gevoelens laten overmannen als de zon op de golfjes scheen […] Ook wist ik aan Nescio’s verhalen de boodschap te ontlenen dat je ervoor moest zorgen niet in de handel of op een kantoor terecht te komen. Nu, dat was ik dan ook niet van plan. Nescio’s helden hielden er grotendeels dezelfde meningen op na als ik: dat het een treurig lot was iets anders te zijn dan een Amsterdammer, dat de wereld van de volwassenen vijandig was en bot.’
Hermans was zeventien toen hij Nescio voor het eerst las. Toen had ie nog niet door wat ie zich later pas echt realiseerde: dat die Titaantjes rond Nescio’s alter ego Koekebakker niet veel ouder waren dan hijzelf in zijn gymnasiumtijd, toen hij over hun omzwervingen in de stad en haar landelijke omgeving las. Hoe kon dat? De kneep zat hem volgens Hermans daarin dat deze figuren bij Nescio, hoe jong ze mochten zijn, geen schooljongen of student waren en niet meer bij hun ouders woonden. Ze hadden een eigen hok en verdienden hun eigen boterham en daarbij verachtten ze hun bazen, de hoge heren, zogezegd. Zelf begon ik Nescio vrijwel direct na de voorleessessies van mijn leraar te lezen. Dat was precies in de provotijd: mijn haardracht werd steeds langer en de regenten in het land kregen het steeds lastiger. Amsterdam was het centrum van alle contestatie. Van Nescio die zijn Titaantjes hun afkeer van bazen en heren inblies, had ik me inmiddels het credo toegeëigend ‘weg met de regentenmentaliteit en de hooghartige deftigheid’. Zoals Nescio in zijn novellen Franse citaten gebruikte, zo kalkte ik eens op een caisson nabij de hoofdbrug in mijn Friese geboorteplaats – in het Frans natuurlijk – ‘Eigendom is diefstal’, een leus van de Franse anarchist Proudhon. Ach, dat was toen.
Nu we inmiddels, om met Nescio te spreken, stakkerig wijs zijn geworden, maken we fietstochten – mijn vrouw en ik. Deze zomer in het rivieren- en landgoederenlandschap van Oost-Nederland. Ik had slecht één boek in mijn fietstas gestoken: de pas verschenen biografie van Lieneke Frerichs over Nescio. Nog in 1974 had Hermans’ alter ego Age Bijkaart in Parijs geschreven dat hij nooit iets (zinnigs) had gelezen over Nescio’s leven en levensbeschouwing. Zelf typeerde Bijkaart die bij Nescio zó: ‘De natuur is zo overweldigend en rein, de mens daarentegen zo nietig, dat het fatsoenlijkste wat hij doen kan is: er met stomheid geslagen naar te zitten staren. Nirwana.’ Daarna werkte Bijkaart deze basisgedachtevan Nescio verder uit voor diens schrijverschap. Om dan uit te komen bij dit oordeel: ‘Wie alleen in zijn jeugd gelooft en alleen aan de jeugd ooit heeft geloofd, moet ervoor zorgen jong te sterven op straffe van jarenlang ongelukkig te zijn. Maar de jeugd is gauw afgelopen en daarom was Nescio dan ook na een bundel echt helemaal uitgepraat.’
De prachtige biografie van Frerichs weerlegt de visie van W.F. Hermans op Nescio niet. Integendeel zelfs. Het boek laat hooguit de eenzijdigheid ervan zien. Er valt namelijk zo veel meer te zeggen over deze schrijver én de persoon achter zijn pseudoniem: Jan Hendrik Frederik Grönloh (Amsterdam 1882 – Hilversum 1961). Inderdaad een kantoorman, maar wel een die zich opwerkte van bediende tot directeur van een handelskantoor. Hij onderging die baan als een ‘dal der plichten’. Treffend laat Frerichs zien hoe Grönloh het menigmaal op zijn zenuwen kreeg in zijn drukke baan bij de Holland-Bombay Trading Company. Een reis van bijna een half jaar door de koloniale wereld van Brits-Indië in 1925-1926 was voor hem een beproeving geweest, ondanks het leven dat hij daar leidde als een bevoorrechte, witte Europeaan met bedienden. Tijdens die zakenreis door Brits-Indië aanschouwde Grönloh de Ganges, maar dat ontlokte hem niet meer dan de verzuchting ‘Geef mij maar het Gein’. Hij verlangde voortdurend naar Amsterdam, naar thuis, naar zijn vrouw en vier dochters.
NAAR BUITEN
Aanvankelijk woonde het gezin in Amsterdam-Noord, maar na de grote reis verhuisde het naar de Watergraafsmeer, naar de Middenweg, toen nog de rand van de stad, nagenoeg erbuiten. Wel een huurhuis. Zoals Frerichs schrijft ‘ver van het centrum, voorbij het Oosterpark en de straten van zijn jeugd, voorbij het dorp Watergraafsmeer en het buitengoed Frankendael en nog voorbij het groen van de Nieuwe Oosterbegraafplaats’. Ooit stonden daar talloze buitenplaatsen, alleen Frankendael was blijven staan. Om op tijd op zijn werk te komen moest Grönloh de fiets of de Gooische Stoomtram nemen; de laatste stopte nagenoeg bij zijn nieuwe huis. Maar meer nog lokte hem de landelijkheid van de polders ten zuiden van Amsterdam, de Muidertrekvaart en Het Gooi.Het was een levendig gezin, dat van Grönloh. Over de schrijversidentiteit van ‘pappie’ werd nagenoeg nooit gesproken. Zelf koesterde hij zijn pseudoniem. Het zou jaren duren voordat hij als auteur zijn echte naam prijsgaf. Een erg opgewekte indruk maakte Nescio niet in zijn naaste omgeving. Hij kon sikkeneurig zijn, was erg gevoelig en gauw gekwetst. Sarcasme was hem niet vreemd. Wel mocht hij graag vertellen over tochtjes die hij zelf buiten de stad had gemaakt en dan moesten de kinderen naar hem luisteren. Mochten de dochters mee op die tochten, dan was pappie vrolijk en de ideale vader. ‘’t Was eigenlijk toch een lieve man, een moeilijke man, maar een lieve man’, oordeelde een van de dochters veel later. Terecht merkt Frerichs op dat het woordje ‘toch’ hier veelzeggend is.
DE BOMEN VAN FRANKENDAEL
Nog even terug naar Frankendael, het uit de achttiende eeuw daterende buitenhuis aan de Middenweg. Nescio raakte erg gesteld op deze buitenplaats en naaste omgeving. Het was de biotoop bij uitstek waar hij de wisseling van de seizoenen aan kon aflezen. In zijn Natuurdagboek, aantekeningen van tochtjes die hij als pensionado in de jaren 1946-1955 maakte, noteerde hij bij 19 maart 1947: ‘Dinsdag waren de reigers weer terug op Frankendael.’ Ook de komst van de eerste sneeuwklokjes hield hij hier in de peiling. Vooral met de bomen rond het buiten had hij een innige band. In Insula Dei (1942), het laatste langere verhaal dat hij schreef, had hij ze min of meer vereeuwigd. Begin 1950 verzette hij zich tegen de plannen van de gemeente om het hek van Frankendael te verplaatsen in verband met de aanleg van een fiets- en wandelpad langs en onder de bomen van dit buiten. Hij vreesde – en terecht – de kap van bomen aldaar. Bijna twee jaar later trok hij opnieuw aan de bel. Kennelijk volgde hij gespannen wat er zoal bij Frankendael gebeurde. Aan een opzichter had hij ronduit gevraagd: ‘Gaan jullie hier bomen rooien?’ ‘Een paar misschien’, had die droog geantwoord. Dit antwoord bevredigde Nescio helemaal niet. Om zijn protest kracht bij te zetten tekende hij de ernstige situatie nog eens uit voor de gemeentelijke dienst.
Uiteindelijk werd de houten poort van het buiten niet gesloopt maar verplaatst. Of dit voor Nescio volledige genoegdoening betekende, valt te betwijfelen. Ook ingrijpende veranderingen in andere steden, bijvoorbeeld in Groningen en Zierikzee gingen hem aan het hart. Als lid van de in 1911 opgerichte Bond Heemschut waakte Nescio niet alleen over het Hollandse landschap, maar over het stedelijk en natuurlijk schoon in heel Nederland.
TUREN OVER HET WATER
Nescio was een eigenzinnig man en schrijver. De biografie van Frerichs laat dat feilloos zien. Aan het einde van zijn leven was hij een gevierd Nederlands schrijver. Zijn stijl en toon waren baanbrekend geweest, werden vervolgens geprezen en geïmiteerd. Zo’n klein oeuvre en dan zó geliefd, zal W.F. Hermans hebben gedacht toen hij als Bijkaart zijn indringende schetsen van Nescio’s hoofdwerk schreef. Nescio was daarnaast voluit kind van zijn tijd: in zijn jeugd idealistisch, gloedvol betrokken bij de idylle van gemeenschappelijk grondbezit om van te leven; een stedeling die aanvankelijk in de trant van Jac. P. Thijsse de natuur introk – gedreven door het verlangen naar ‘iets’, maar niet wetend waarnaar eigenlijk precies.
Iets van de dichter J.C. Bloem zit ook in Nescio als je mij vraagt: gekoesterde herinnering, melancholie, maar, zoals altijd bij Nescio, op eigen wijze. Hij vond het bijvoorbeeld aardig om kastelen te bezoeken, met name het Muiderslot. Maar nooit komen bij hem dan herinneringen op aan verhalen over ridders. Het blijft een kasteel in het landschap. Hij tuurt vanuit het slot, bij het genot van een kop koffie, een tijdlang over het water.
Hetzelfde geldt voor buitenplaatsen. Neem ʼs-Graveland. Nescio kwam er heel graag, in alle seizoenen. Maar het enige wat hem daar echt treft bij de Trompenburg is dat het gebouw uit het water oprijst. En voor de rest gaat het hem om bomen, planten, zonneschijn in het water én verwerpelijke ingrepen in het landschap: bruggetjes die zijn verdwenen, schilderachtige weggetjes die rechtgetrokken zijn. Hoe vreselijk is dit laatste in zijn ogen. W.F. Hermans zag het juist: Nescio bleef zijn leven lang als een impressionist naar het landschap kijken. In 1953 tekende Nescio terloops in zijn Natuurdagboek op de Fraeylemaborg, de borg Wedde, de huizen Singraven en Twickel, de kastelen van Arcen, Horn en Haelen en de ruïne van Bergen te hebben gezien. Maar over hun geschiedenis of bewoners vermeldt hij helemaal niks.
De autoriteiten die verantwoordelijk waren voor de vernieling van zijn landschap, zag de oudere Nescio graag gestraft door God, liefst wat hardhandig. Maar over Hem zal ik het hier niet hebben, hoe regelmatig ‘ie ook opduikt in Nescio’s verhalen – die analyse laat ik liever over aan theologen.
Yme Kuiper
L. Frerichs, Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh (Amsterdam, 2021).
W.F. Hermans, Boze brieven van Bijkaart (Amsterdam, 1977).
Nescio, Natuurdagboek (bezorgd door Lineke Frerichs) (Amsterdam, 2017; oorspr. 1996).
M. Verhoeff, Verlangen zonder te weten waarnaar. Over Nescio (Amsterdam, 2011).