Wat een fijn boek is dit. Het greep me al direct toen ik het voor de eerste keer in de hand nam, dankzij de mooie titel Hoveniers en tuinbazen en de belofte van ‘cultuurgeschiedenis’ in de ondertitel. Les Jardiniers van Gustave Caillebotte als coverafbeelding gaf me nog een extra zetje. Het schilderij uit 1875-1877 toont twee tuinders op blote voeten in een ommuurde moestuin. Beiden met twee gieters in de hand: de een lopend, de ander gietend. In de moestuin zien we de groenten keurig op een rij, zoals het hoort, en latwerk en leifruit tegen de tuinmuur. Het meest opvallend is de lange rij glazen klokken die de planten in hun eerste fase beschermen tegen weer en wind, de zogenaamde ‘stolpglazen’. Wat er ook aan bijdroeg dat ik al bijna verkocht was voordat ik met lezen begon, is de wetenschap dat auteur Lenneke Berkhout kan schrijven – dit op grond van haar artikelen en haar proefschrift Hoveniers van Oranje. Ook dit nieuwe boek leest prettig. Maar dit betekent niet luchtig, vluchtig of vlot in de zin van met weinig werk samengesteld. Lenneke Berkhout is een gedreven onderzoeker, die niet alleen de literatuur heel goed kent maar ook de archieven. Dit blijkt wel uit het de literatuurlijst en het notenapparaat achter in het boek. Nu het boek zelf. Het zijn niet eigenaren en (tuin)architecten die Berkhout in deze cultuurgeschiedenis van het tuinieren en de tuin naar voren brengt. Haar hoofdpersonen zijn de mannen met soms letterlijk en soms figuurlijk de hand aan de schop. In vijf hoofdstukken worden ze voorgesteld. Ieder, naar al lezend duidelijk wordt, staande voor een eigen periode. Uit de geboorte- en sterfjaren schemert dit al door. Het draait om Samuel van Staden (ca.1663-ca.1730), Adrianus Stekhoven (1705-1782), Jacobus Schuurmans Stekhovens (ca.1730-1781), drie generaties Gussekloo (1796-1972) en Chris Broerse (1902-1995). Van elk van hen worden achtergrond, levensgeschiedenis en carrière naar voren gebracht. Berkhouts hoofdpersonen waren geen ‘gewone’ hoveniers, waarbij aangetekend zij dat een hovenier die voor mij voor vakmanschap staat nooit gewoon is. Door hun carrière hebben ze namelijk een nalatenschap en een verhaal. Gelukkig maar, want anders was er geen boek.
Samuel van Staden was de zoon van een hovenier en bracht het tot meesterhovenier op het Engelse Hampton Court van koningstadhouder Willem III. Hij verdween uiteindelijk helemaal uit beeld na conflicten en ontslag op Het Loo in 1728. Adrianus Stekhoven was de zoon van een tuinman, vermoedelijk een groenteteler. Zijn carrière resulteerde in een uitnodiging van het Habsburgse hof te Wenen. Daar werkte hij vervolgens bijna dertig jaar als botanisch directeur op Schloss Schönbrunn. Jacobus Schuurmans huwde met een dochter van Stekhoven en voegde later uit eerbied diens achternaam aan die van hemzelf toe. Zijn kundigheid leidde tot werk voor koning Lodewijk Napoleon in de Koninklijke Plantentuin te Haarlem en nadien tot een aanstelling als hortulanus van de Leidse Hortus. Drie generaties Gussekloo waren bijna 180 jaar, zij het niet aaneengesloten, tuinbaas op kasteel Duivenvoorde te Voorschoten. Hier zien we de groei van tuinjongen tot tuinbaas, met uiteindelijk ook rentmeestertaken. En dan, last but not least, Chris Boerse: zoon van een huisschilder die van tuinknecht op een kwekerij in groente en fruit opklimt tot tuinarchitect en directeur Plantsoenendienst Gemeente Amstelveen.
Het voorgaande geeft alleen maar uiterst kort de belangrijkste ijkpunten in de loopbanen van de hoofdpersonen weer. Heel rijk zijn de tussenliggende jaren met leermeesters, zelfstudie, hard werken, familieverbanden, connecties, eigen bedrijven, groeiende roem en allerlei aardige dan wel wetenswaardige details. Maar het boek gaat verder dan dit. Steeds weer worden toenmalige maatschappelijke, politieke en economisch ontwikkelingen of achtergronden van bijvoorbeeld een werkgever kort geschetst. Die context biedt steeds opnieuw een zeer aangename aanvulling. Daarnaast vormen de hoofdpersonen de kapstok voor een schets van onze tuingeschiedenis, die van vormgeving en invulling van tuin en park. De verschillende tuinstijlen komen haast ongemerkt voorbij; niet uitputtend, niet eindeloos. Knap is dat Berkhout met heel veel weglaten toch compleet en overtuigend de Nederlandse tuingeschiedenis weet te schetsen. Ook geven de levensverhalen van de hoofdpersonen steeds weer aanleiding een bepaald aspect van het tuinieren zelf naar voren te brengen. Vloeiend gaat het lopende verhaal in de hoofdstukken over in uitleg, om daarna weer naadloos te vervolgen met de levensschets. Allerlei ontwikkelingen, innovaties, tuinelementen en -objecten komen hierdoor voorbij. Om maar wat te noemen: een heel speciale snoeischaar; de overgang van hete lucht naar warmwaterverwarming in kas en oranjerie; de toepassing van kostbare vrijstaande planten, mozaïekbedden en borders met bloeiende vaste planten; de introductie van verse groenten het jaar rond (honderd jaar geleden al); de dubbele hyacint; de ‘rechtpers’; de Wardiaanse kist, enzovoorts, enzovoorts. Ieder hoofdstuk is hiermee niet alleen een portret van de hoofdpersoon, maar ook een verzameling kleine ‘portretjes’ van aspecten betreffende het tuinieren.
Alleen maar lovende woorden? Nee, een kritiekpuntje hoort er ook bij. De afbeeldingen zijn zwart-wit, en dat is jammer. Kleur geeft meer uitstraling, meer allure. De illustratieverantwoording maakt het in de meeste gevallen mogelijk het origineel (via internet) te zien en inzoomend op details na te genieten – noem het maar een stukje ‘eigen onderzoek’. Nagenieten kan ook door het bezoeken van de historische tuinen die achterin Hoveniers en tuinbazen worden opgesomd. Ik zou zeggen: nu het boek lezen en in voorjaar en zomer de tuin in.
Jan Holwerda
Lenneke Berkhout, Hoveniers en tuinbazen. Een cultuurgeschiedenis van het tuinieren door de eeuwen heen. Amsterdam: Alfabet Uitgevers, 2023, 223 p., ill.