Voor de hedendaagse Randstedeling is de ligging van Huis Landfort bij het Gelderse dorp Megchelen, nagenoeg aan de Duitse grens, misschien perifeer. Toch heeft het huis qua bewoning en aanleg veel meer banden met de Hollandse buitenplaatscultuur uit de zeventiende en achttiende eeuw dan menigeen denkt. Dat wordt klip en klaar aangetoond in het net verschenen boek Huis Landfort. Vooral gefortuneerde Duitse kringen in het Amsterdam van rond 1800 blijken hun stempel op het huis en zijn omgeving te hebben gezet. Als hoogtepunt in de Werdegang van Landfort kan de verwerving door een oudere zuster en jongere broer Luyken in het jaar 1823 gelden. Een Duitse huisarchitect en timmerbaas (J.Th. Übbing) en een Hollandse tuinontwerper (J.D. Zocher jr.) waren vervolgens verantwoordelijk voor de ingrijpende veranderingen van huis en tuin in respectievelijk neoclassicistische en landschappelijke stijl die tussen 1823 en 1827 plaatsvonden. Juist de visie van dit duo is grotendeels de bron van inspiratie geweest voor de renovatie en herbouw, zoals de Stichting Erfgoed Landfort die onder de bezielende leiding van directeur René Dessing tussen 2017 en 2023 beoogde – met als doel Landfort te laten fungeren als nationaal centrum voor de beleving van de Nederlandse, historische buitenplaats. Dankbaar kon de stichting hierbij profiteren van al het archiefmateriaal dat bewaard was gebleven bij de familie Luyken, die in 1970 nagenoeg het hele complex in eigendom moest overdragen aan Geldersch Landschap & Kasteelen.
De Luykens mogen hun stempel op Landfort hebben gedrukt, de geschiedenis van het huis en landgoed kent veel meer facetten, zo laat dit door René Dessing samengestelde boek zien waaraan maar liefst elf auteurs meewerkten. De oudste vermelding dateert uit 1434. In de volgende eeuwen zou telkens weer blijken hoezeer de geschiedenis van het huis was verbonden met die van de heren van Bergh en Anholt, zo valt op te maken uit de hoofdstukken van Coen Schimmelpenninck van der Oije en Conrad Gietman. In de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd wisselden de eigenaren van Landfort elkaar in hoog tempo af. Het jaar 1789 zou het einde betekenen van pogingen van eigenaren om op het huis vorm te geven aan adellijke ambities. De bouwgeschiedenis van Landfort wordt behandeld in twee hoofdstukken. Peter Boer kan mede dankzij zijn meekijken tijdens de recente restauratie zijn observaties van tijdlagen vanaf de late middeleeuwen presenteren. Hij komt op de proppen met meerdere inzichten. Een voorbeeld daarvan is de nieuwbouw van het huis in Hollands-classicistische stijl rond 1675 in opdracht van de uit een pas geadelde familie stammende Johann Wilhelm von Portman.
Architectuurhistoricus Pim Alofs behandelt hierna op basis van zijn masterscriptie knap de totale metamorfose van Landfort in de jaren 1820. Hij wijst daarbij op overeenkomsten met andere historische huizen met gebogen vleugels in Nederland en Duitsland. Soms gaat hij daarin erg ver – bijvoorbeeld door Palladio cum suis erbij te halen. De komst van het puissant rijke echtpaar Scharff-Cruijpenning in 1789 betekende als gezegd de definitieve overgang van Landfort in niet-adellijke handen. De jonge kunsthistoricus Philip Muijtjens laat zien dat het vermogen van dit echtpaar was opgebouwd met de specerijhandel van haar vader op Ambon. Het was het begin van een lange band van Landfort met koloniaal Indisch kapitaal, die pas in 1942 tot een einde kwam. Een van de volgende eigenaren was Gerrit Willem van Motman, een vertrouweling van voormalig stadhouder Willem V. Muijtjens weet een levendig portret te schetsen van deze orangist, die Landfort twintig jaar bezat. In een tweede hoofdstuk van dezelfde auteur maken we voor het eerst diepgaand kennis met de familie Luyken. De persoon waar aanvankelijk alles om draait is Johann Albert Luyken. Het was zijn oudste zuster die in 1823 dankzij de erfenis van haar tien jaar eerder overleden man, een succesvolle Duitse zakenman en reder, het kapitaal voor de aankoop verschafte.
In een kort hoofdstuk beschrijft Ben Duinkerken vervolgens hoe de Luykens via huwelijksbanden met de familie Schlimmer kapitaal uit Indië verkregen. Dat gebeurde door de oprichting van een vennootschap waarin zij ook participeerden. De bezittingen van deze zogeheten Borsumij vertegenwoordigden in 1914 een waarde van ruim zeven miljoen gulden. Nadat in januari 1942 de Japanners Borneo veroverden, stopte deze bron van inkomsten terstond. Het was het begin van het einde van de Luykens op Landfort.
Dat einde komt aan de orde in het heldere en prijzenswaardig afstandelijke hoofdstuk van Elyze Storms-Smeets. Het tragische karakter daarvan heeft in retrospectief alles te maken met de ligging van Landfort in de Achterhoekse frontlinie in maart 1945 en met de meervoudige bindingen die de familie Luyken vele generaties had met zowel Nederland (inclusief Indië) als Duitsland. Sinds 1933 woonde de in Duisburg geboren Albert Wilhelm Luyken, officier in het Duitse leger in de Eerste Wereldoorlog, met zijn vrouw en tweelingzonen op Landfort. Het gezin had nauwe banden met Gendringen en Megchelen, maar de jongens gingen naar school in Anholt. In 1939 liet Luyken zich tot Nederlander naturaliseren. Op aanraden van Duitse autoriteiten werd hij in december 1940 lid van de NSB – naar eigen zeggen om uit greep van de bezetter te blijven.
Na de oorlog bleek Luyken vele onderduikers op Landfort te hebben ondergebracht en gaven inwoners en de burgemeester van Gendringen gunstige verklaringen voor hem af. Toch werd hij berecht en veroordeeld. Landfort zelf was in maart 1945 bezet door fanatieke Duitse parachutisten. In hun gevecht met oprukkende Britse troepen raakten huis en omgeving zwaar beschadigd. Het interview dat René Dessing voor dit boek had met Maria Luyken-Henke (geboren in 1944), maakt duidelijk hoe groot de invloed van de oorlog was op de trage wederopbouw van Landfort en op het definitieve afscheid ervan in 1970 door haar man, een van de tweelingzonen.
Het groene verleden van het ensemble en zijn revitalisering komen aan de orde in de laatste drie hoofdstukken en in een dubbelinterview met René Dessing en met Patricia Debie (die met Korneel Aschman het park en de moestuin ontwierp). Medio jaren 1820 kreeg Landfort een inpandige orangerie met een uiterst modern heteluchtverwarmingssysteem. Jan Holwerda ontdekte welke publicatie als voorbeeld had gediend. Ook werpt hij de boeiende vraag op of niet de eigenaar zelf, Johann Albert Luyken, de grote inspirator was bij de eerste omvorming van de tuin tussen 1823 en 1825. Geen gekke gedachte gezien de botanische en dendrologische passie en kennis van deze Luyken, zoals ook Lenneke Berkhout laat zien in haar bijdrage, die ze fraai aanvult met levensschetsen van tuinbazen op Landfort. In het slothoofdstuk werkt Korneel Aschman met verve de gedachte uit dat juist vanuit een lang historisch perspectief het recente herstel van moestuin en visvijver een cruciaal onderdeel is in een ensemblefilosofie van de buitenplaatscultuur – in verleden, heden én toekomst.
Yme Kuiper