Het buiten representeert voor de meesten onder ons een kleine, besloten en gesloten wereld. Een wereld waarin alles beheersbaar is, bestendig en ook nog eens onveranderlijk. Die heile Welt. De meesten onder ons weten ook dat dit een schier onuitroeibare fictie is. Het beheer van dat leuke buitentje achter dat gammele hek is allang in de dode hand; de ooit eerbare havezate krijgt volgende week een nieuwe bezoekersparkeerplaats waarvoor helaas de moestuin moet wijken; de vanouds fraaie, zelfs voluptueuze houtbestanden volgen sedert enige tijd het ‘natuurregime’ van een nieuw-rijke stichting – en liggen dientengevolge succesvol te verrotten, geheel naar de mode der tijd.
Die idylle van rust en bezinning is er ook nooit geweest – heeft zelfs nooit kúnnen bestaan. De omloopsnelheid van de bewoners was vanaf de conceptie van de landelijke wensdroom die ‘buiten’ heet altijd al schrikbarend hoog – door volle vier eeuwen heen. Zie je de zorgvuldig gereinigde Porsche Macan met een iets te diep remspoor in de kiezel opzettelijk scheef voor het huis staan, dan weet je dat ook deze eigenaar binnen vijf jaar weer naar nieuwe dreven is vertrokken. Maar het was zelden anders. Men doet er goed aan, als memento mori, eens enkele porties veilingannonces uit de achttiende en negentiende eeuw door te nemen. De ene na de andere buitenplaats wordt er te koop aangebonden. Dan realiseer je je dat ook dat gebenedijde buitenleven vluchtig blijkt, zeer vluchtig – panta rhei.
En toch is er sedert enkele decennia fundamenteel iets veranderd. Ten nadele. Ik heb de toentertijd door weinigen betreurde dood van het buiten in zijn oude vorm nog op het nippertje meegemaakt. Het was juist, op de valreep, in de jaren 1970. Toen had je wandelend langs de weteringen en in de mineure heuvellanden, het rijk helemaal alleen. Men verklaarde je voor gek als je zo tenminste een deel van je tijd wilde besteden. Het buiten, het kasteel, was een kwestie van houtje-touwtje, de oude families zaten er (deels) nog, al was heel wat rond bijvoorbeeld Zeist-Driebergen overgenomen door vormingscentra en bijbelstichtingen – bij dat soort instellingen zat toen het grote geld.
Die oude situatie kom je deels nog tegen in België. Daar niks wandelroutes, niks subsidies, niks openstelling. Ergens in Wallonië kwam eens, terwijl ik toch heel netjes niet van de oprijlaan afweek, de opzichter met het jachtgeweer achter me aan. Op andere plekken werd je al van ver toegeroepen dat je niet welkom was, al had je je vraag niet eens kunnen stellen – ik was kennelijk meteen correct als fout volk ingeschaald. Elders zag ik overigens ooit de markiezin de V. het ouwelijke jachtgeweer kloek aan de schouder zetten omdat men zigeuners bij het dorp had gesignaleerd. Weer elders kreeg je een welgemeende maçonnieke handdruk of werden interessante vroege Van Laar-edities welwillend uit de boekerij gehaald. Alles komt goed en alles kan in België, zolang je maar niet van De Staat bent. Hoe anders in ons land: kom binnen Vadertje Staat, leg uw toeschotten hier maar neer.
Die molmige geuren van niet onderhouden planken vloeren, de drek-aroma’s die somtijds vanuit de wederom kaduke riolering naderbij kwamen, het wrakke meubelbestand waarvan de crapaud je stalen veren in je achterste ramde – dat alles is weg, opgepoetst, vervangen naar de allerbeste catalogussmaak en opgeleukt tot een volstrekt acceptabel beeld van een verdwenen wereld. Ondertussen zijn de enige vaste bewoners van het zo om de bestendigheid geadoreerde buiten, de boktor die wat aanrommelt in het bintwerk, en in de ritten onder het gazon kuieren nog een mottige mol of twee. De ware dynastieën, die van generatie op generatie, en van geslacht op geslacht hun onwelkome kunstjes hebben vertoond. Alle jeremiaden over de teloorgang van de oude vastigheid zijn vals en uiteindelijk drogbeelden.
Wim Meulenkamp is auteur. In 2020 verscheen zijn nieuwste boek, The English Folly. The Edifice Complex, dat hij schreef met Gwyn Headley